Buiten spelen vier kinderen, drie pubers en één van 7-bijna-8. Geestdriftig gejoel gaat over in gekibbel. Ik hou mijn adem in. Meestal wordt het nu geschreeuw gevolgd door hard gehuil. Dit keer niet, het blijft stil.
Ik blaas mijn adem uit en ga verder met mijn werk. Dan toch; hard gehuil. Ik hoor direct dat dit het echte werk is. Niet dat zeurende frustratie-gejank waar hij vaak op teruggrijpt als hij het niet kan bolwerken te midden van de grotere kinderen maar het diepere geluid, dat van als er pijn in het spel is.
Dikke tranen, handje op zijn hoofd. Verontschuldigende blik van de middelste erachter. Per ongeluk kukelden ze in het heetst van de voetbalstrijd om, de grote bovenop de kleine die daarbij hard zijn hoofd stootte. Deze tranen zijn oprecht gevoeld en oprecht geuit.
Met een geruststellende knipoog naar mijn puber zak ik op mijn knieën en laat de getroffene zijn verhaal doen, dat er hard snikkend uitkomt. Ik loop met hem naar de stoel waarop ik altijd opgekruld mijn leeswerk doe en trek hem bij me op schoot. Als een hondje gaat hij languit op me liggen, zich nestelend in de veilige kom van mijn armen.
“Is het af en toe zo lastig bijbenen voor je, vent, met die grote kinderen. Omdat je zo vaak de kleinste bent?”
“Jaaa” hoge-huilsnikt hij. Blij dat eíndelijk iemand het snapt en hij dit toe kan geven.
“Wist je dat je niet steeds hoeft te doen alsof je veel groter bent dan je in het echt bent maar dat zij ook rekening met je kunnen houden als jij aangeeft dat je ergens te klein voor bent?”
“Maar ik wil niet de klei-heinste zijn…! Want als ik zeg dat ik te klein ben dan mag ik gewoon niet meedoen!”
Ik weet dat het waar is, als hij zich niet aanpast wordt-ie meestal zonder pardon gedist. Het is een harde wereld, tussen de groteren. Net het echte leven. Dan werkt maar één ding: slimmer zijn. Of zoals een grootdenker ons al uitlegde, het voordeel in het nadeel vinden.
“Oké vent, dat moet je niet willen, dat snap ik. Ik heb een idee. Zullen we afspreken dat als jij het even te zwaar hebt, je bij mij komt en dat we dan precies zoals nu gaan zitten? Want toevallig ben jíj de enige die klein genoeg is om nog zo op mijn schoot te passen.”
Hij zegt niets. Ik hoor nog een snikje. Dan pakt hij mijn arm en plant er een paar warm-natte kusjes op. Zucht eens diep, mompelt iets over klein, groot en mama, blijft nog eventjes liggen en heeft dan weer voldoende moed verzameld om het harde straatleven te aanvaarden.
Dag mijn kleine baas met je leeuwenhart, pak ze maar!