Over het begin van het einde

“Tenzij je in god en de hemel enzo gelooft, snap ik niet waarom we dood moeten gaan. Ik kan me er niets bij voorstellen. Hoe gáát dat dan?! Dan bén je er dus ineens niet meer, ofzo?!”

‘Ik begrijp geloof ik precies wat je bedoelt, vent. Toen ik klein was heb ik een keer keihard gehuild toen ik ineens besefte dat we allemaal doodgaan. Ook ík dus. En ik vond dat heel erg eng en belachelijk en kon dat net als jij niet bevatten.’

“En weet je wat ik óók zo stom vind? Dat alles wel gewoon doorgaat. Terwijl ik dóód ben en niet meer meedoe. Met níks! Waarom moet je DOOD??!”

Ach dat mannetje, radeloos pissig over dit gegeven. Misschien is het tijd voor wat good old Wijsheid:

‘Weet je, het gaat er allemaal om wat je doet met de tijd die je wél hebt, want het is de enige echte zekerheid die je hebt als je wordt geboren. Namelijk dat je op een dag zult sterven. Alles gaat dus om wat jij doet met wat daar tussen zit.’

….

Het probleem met Wijsheid echter, is dat je het vaak pas snapt, als het zo ver is. In dit geval als je zelf een ouwe sok begint te worden of iets dusdanig heftigs hebt meegemaakt, dat de urgentie van het leven zich als vanzelf aan je openbaart.

Beide is hier niet het geval en ik word ogenblikkelijk afgestraft:

“JÁÁ, LEUK HOOR, mam! Dit is dus precies het ENIGE wat ik NIET wilde weten!!!”

Het voordeel van de kleinste

image

Buiten spelen vier kinderen, drie pubers en één van 7-bijna-8. Geestdriftig gejoel gaat over in gekibbel. Ik hou mijn adem in. Meestal wordt het nu geschreeuw gevolgd door hard gehuil. Dit keer niet, het blijft stil.

Ik blaas mijn adem uit en ga verder met mijn werk. Dan toch; hard gehuil. Ik hoor direct dat dit het echte werk is. Niet dat zeurende frustratie-gejank waar hij vaak op teruggrijpt als hij het niet kan bolwerken te midden van de grotere kinderen maar het diepere geluid, dat van als er pijn in het spel is.

Dikke tranen, handje op zijn hoofd. Verontschuldigende blik van de middelste erachter. Per ongeluk kukelden ze in het heetst van de voetbalstrijd om, de grote bovenop de kleine die daarbij hard zijn hoofd stootte. Deze tranen zijn oprecht gevoeld en oprecht geuit.

Met een geruststellende knipoog naar mijn puber zak ik op mijn knieën en laat de getroffene zijn verhaal doen, dat er hard snikkend uitkomt. Ik loop met hem naar de stoel waarop ik altijd opgekruld mijn leeswerk doe en trek hem bij me op schoot. Als een hondje gaat hij languit op me liggen, zich nestelend in de veilige kom van mijn armen.

“Is het af en toe zo lastig bijbenen voor je, vent, met die grote kinderen. Omdat je zo vaak de kleinste bent?”

“Jaaa” hoge-huilsnikt hij. Blij dat eíndelijk iemand het snapt en hij dit toe kan geven.

“Wist je dat je niet steeds hoeft te doen alsof je veel groter bent dan je in het echt bent maar dat zij ook rekening met je kunnen houden als jij aangeeft dat je ergens te klein voor bent?”

“Maar ik wil niet de klei-heinste zijn…! Want als ik zeg dat ik te klein ben dan mag ik gewoon niet meedoen!”

Ik weet dat het waar is, als hij zich niet aanpast wordt-ie meestal zonder pardon gedist. Het is een harde wereld, tussen de groteren. Net het echte leven. Dan werkt maar één ding: slimmer zijn. Of zoals een grootdenker ons al uitlegde, het voordeel in het nadeel vinden.

“Oké vent, dat moet je niet willen, dat snap ik. Ik heb een idee. Zullen we afspreken dat als jij het even te zwaar hebt, je bij mij komt en dat we dan precies zoals nu gaan zitten? Want toevallig ben jíj de enige die klein genoeg is om nog zo op mijn schoot te passen.”

Hij zegt niets. Ik hoor nog een snikje. Dan pakt hij mijn arm en plant er een paar warm-natte kusjes op. Zucht eens diep, mompelt iets over klein, groot en mama, blijft nog eventjes liggen en heeft dan weer voldoende moed verzameld om het harde straatleven te aanvaarden.

Dag mijn kleine baas met je leeuwenhart, pak ze maar!