De hele week al ploetert hij op wiskunde D. De dag voor de toets ontploft hij: “Waarom vólg ik dit k*tvak eigenlijk!?!” Uit z’n tenen komt het.
Ik moet hem het antwoord op zijn gelukkig retorische vraag schuldig blijven en laat hem even pruttelen en mopperen. Dan: “Waarom zou je het níet doen, als je het wel kunt?!”
Peinzende ogen.
“Ik kan het ‘soort van’, maar het kost me extreem veel moeite.”
“Ik snap je en zeg ook dat dát het argument niet mag zijn. Stoppen omdat iets móeite kost, neigt naar opgeven. Ik weet dat en heb daar spijt van (gehad). Dat is geen fijn gevoel.”
“Oké, maar het kost me zóveel moeite dat ik te weinig tijd overhou voor al die andere vakken die óók pittig zijn. Én ik wil helemaal geen studie doen waar Wiskunde D voor nodig is.”
Deze snap ik echt en krijg er weinig tussen. Ik hang in die ingewikkelde ouderschaps-spagaat van eigen verantwoordelijkheid en ruimte laten en stimuleren zonder sturend te zijn.
Lieve vriend, het is helemaal jouw beslissing. Het enige dat ik belangrijk vind, is dat je er geen spijt van krijgt.”
2 Weken later:
“Mám, ik heb een 8,6 voor WisD!!”
“Ongelooflijk, dat is nog eens loon naar werk! En nu? Heb je al een beslissing genomen?
“Nog niet helemaal. Maar áls ik stop, weet ik nu dat het sowieso geen opgeven is. Want ik kán het dus heel goed.”