Een wekker heb ik niet nodig. Iedere ochtend tussen 6.15 en 6.30 uur komt hij voorbij, terwijl hij zijn hondje uitlaat voor de eerste keer die dag, hoor ik hem al van verre: “Kuch. … Kuch. … Kuch. …” En dan in de 20 meter dat hij langs mijn huis en daarmee ook onder mijn slaapkamerraam loopt: “KúchKúchKúch … KuchKUCH.”
Mijn buurman. Mijn wekker.
Hij is niet mijn échte buurman. Hij woont aan het einde van de straat, daar waar ik aan het begin woon. Maar ik noem hem wel buurman. Ik noem iedereen uit mijn straat buur-.
Toen ik 15 jaar geleden in dit dorp kwam wonen, waren hij en ik nog niet alleen. Nu wel, beiden namen wij afscheid van iemand. Hij voorgoed, ik als partner en huisgenoot. Wij bleven allebei in onze veilige straat. Hij woont “op ons dam” en ik woon “aan onze dam” maar verder bedoelen we hetzelfde en is precies dát misschien wel wat onze huidige band uiteindelijk schiep.
Want onze eerste jaren samen in de straat kenden een zwijgende animositeit. Hij moest niets van ons en mij in het bijzonder weten, zo scheen mij toe. Hij was van hier, wij niet. Wij waren import uit de stad, Amsterdam nog wel. Als ik hem groette, kwam er een stuurse grom en als ik niets zei, bleef het helemaal stil. Ik besloot dat ik het laatste te prefereren vond, dus zweeg. Vaak hoorde ik hem in de verte knorren en klagen over wat er allemaal niet goed was aan van alles. En ergerde mij intussen kapot aan zijn ochtendlijke gehoest, geproest en gerochel onder mijn raam.
Op een dag, nadat heel wat jaren op deze wijze tussen ons waren vergleden, liep ik door mijn straat en stond hij plots pontificaal voor me, sigaretje in een naar beneden getrokken mondhoek en een frons op zijn doorgroefde gelaat. Met een “Ja hoor, de bromsnor, verpersoonlijking van al het dorps kleingeestige waar ik zo’n bloedhekel aan heb, alles in de gaten houdend en overal wat van vindend.”-blik keek ik hem aan. Ongetwijfeld hautain overkomend en daarmee ongetwijfeld de uitdrager van dat stadse waar híj zo niets mee ophad.
Zo stonden we schutterig en afstandelijk tegenover elkaar. Deze man met zijn toen nog drie hondjes en ik met mijn toen al drie kinderen. Hij kuchte en zei met zijn rasperige rookstem: “Eehhmmm, je koplampen staan al een tijdje nog aan, en ik weet dat je zo met jouw jongens naar hun sport moet. Zou ik vervelend vinden voor jullie als je auto het niet meer doet.”
Voorbereid op de een of andere norse reprimande, stond ik eerst met mijn mond vol tanden en gingen vervolgens mijn ogen open, letterlijk en figuurlijk. Ik bedankte hem en haastte me naar huis om de autosleutels te halen. “Dat is ècht heel aardig van de buurman hè, mama?!”, lispelde mijn middelste. En ik nam me voor dat ik vanaf nu deze man altijd zou groeten, ongeacht wat ik terug zou krijgen.
Vandaag is onze band bijna hecht te noemen. Hij is niet alleen mijn buurman, hij is mijn buur-maat. We maken regelmatig een praatje. Vaak met een grapje, een grolletje en sinds kort ook een zorgje.
Hij heeft nog maar één hondje. En ik hoor zijn kuch erger worden. Voorheen als bron van ergernis maar tegenwoordig een dierbare vertolking van mijn couleur locale, zwelt het geluid ervan aan, wordt rauwer en baart mij af en toe zorgen.
Zijn kuch, mijn wekker; ik zou niet zonder willen.
Lief geschreven… 😉
LikeGeliked door 1 persoon
Het is niet omdat iemand er nors uitziet dat hij/zij het is. Looks can be very deceiving.
Hopelijk gaat je couleur locale nog lang mee.
LikeGeliked door 1 persoon
De mens achter de kuch; en dan samen het leven hoesten. Mooi!
LikeLike
Gave comment, dank je!!
LikeGeliked door 1 persoon
🙂
LikeLike